Sinonimoj: afbeelden, verbeelden, verzinnelijken, voorstellen
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈœy̯dbeldə(n)/ |
---|
Divido | uit·beel·den |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) beeld uit | (ik) beeldde uit |
(jij) beeldt uit | (jij) beeldde uit |
(hij) beeldt uit | (hij) beeldde uit |
(wij) beelden uit | (wij) beeldden uit |
(jullie) beelden uit | (jullie) beeldden uit |
(gij) beeldt uit | (gij) beelddet uit |
(zij) beelden uit | (zij) beeldden uit |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) uitbeelde | (dat ik) uitbeeldde |
(dat jij) uitbeelde | (dat jij) uitbeeldde |
(dat hij) uitbeelde | (dat hij) uitbeeldde |
(dat wij) uitbeelden | (dat wij) uitbeeldden |
(dat jullie) uitbeelden | (dat jullie) uitbeeldden |
(dat gij) uitbeeldet | (dat gij) uitbeelddet |
(dat zij) uitbeelden | (dat zij) uitbeeldden |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
beeld uit | beeldt uit |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
uitbeeldend, uitbeeldende | (hebben) uitgebeeld |