Sinonimoj: fiducie hebben in, vertrouwen hebben in, vertrouwen stellen in, zich verlaten op, vertrouwen op
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /vərˈtrɑu̯̯ʋə(n)/ |
---|
Divido | ver·trou·wen |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) vertrouw | (ik) vertrouwde |
(jij) vertrouwt | (jij) vertrouwde |
(hij) vertrouwt | (hij) vertrouwde |
(wij) vertrouwen | (wij) vertrouwden |
(jullie) vertrouwen | (jullie) vertrouwden |
(gij) vertrouwt | (gij) vertrouwdet |
(zij) vertrouwen | (zij) vertrouwden |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) vertrouwe | (dat ik) vertrouwde |
(dat jij) vertrouwe | (dat jij) vertrouwde |
(dat hij) vertrouwe | (dat hij) vertrouwde |
(dat wij) vertrouwen | (dat wij) vertrouwden |
(dat jullie) vertrouwen | (dat jullie) vertrouwden |
(dat gij) vertrouwet | (dat gij) vertrouwdet |
(dat zij) vertrouwen | (dat zij) vertrouwden |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
vertrouw | vertrouwt |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
vertrouwend, vertrouwende | (hebben) vertrouwd |
Op dat punt kon je Mistra niet vertrouwen.
Maar waarom zouden wij u vertrouwen?
Het woud is meer dan vreemd en de elfen kun je niet vertrouwen.
Vertrouwen mogen wij ze ook daarna niet!
Kennelijk vertrouwt u mij niet.
Ik vind haar geschenken mooi, maar ik vertrouw haar niet helemaal.
Ik vertrouw hem niet.