Informatie over het woord vasten (Nederlands → Esperanto: fasti)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈvɑstə(n)/
Afbrekingvas·ten

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) vast(ik) vastte
(jij) vast(jij) vastte
(hij) vast(hij) vastte
(wij) vasten(wij) vastten
(jullie) vasten(jullie) vastten
(gij) vast(gij) vasttet
(zij) vasten(zij) vastten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) vaste(dat ik) vastte
(dat jij) vaste(dat jij) vastte
(dat hij) vaste(dat hij) vastte
(dat wij) vasten(dat wij) vastten
(dat jullie) vasten(dat jullie) vastten
(dat gij) vastet(dat gij) vasttet
(dat zij) vasten(dat zij) vastten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
vastvast
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
vastend, vastende(hebben) gevast

Voorbeelden van gebruik

Hij had gevast om helder te kunnen denken.

Vertalingen

Afrikaansvas
Albaneesagjëroj
Catalaansdejunar
Duitsfasten
Engelsfast
Esperantofasti
Faeröersfasta
Fransjeûner
Maleispuasa
Saterfriesfäästje
Spaansayunar
Westerlauwers Friesfêstje