Informatie over het woord opscheppen (Nederlands → Esperanto: fanfaroni)

Synoniemen: bluffen, ophakken, pochen, snoeven, snorken, stoffen, zwetsen, grootspreken, opsnijden, stoefen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɔpsxɛpə(n)/
Afbrekingop·schep·pen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) schep op(ik) schepte op
(jij) schept op(jij) schepte op
(hij) schept op(hij) schepte op
(wij) scheppen op(wij) schepten op
(jullie) scheppen op(jullie) schepten op
(gij) schept op(gij) scheptet op
(zij) scheppen op(zij) schepten op
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) opscheppe(dat ik) opschepte
(dat jij) opscheppe(dat jij) opschepte
(dat hij) opscheppe(dat hij) opschepte
(dat wij) opscheppen(dat wij) opschepten
(dat jullie) opscheppen(dat jullie) opschepten
(dat gij) opscheppet(dat gij) opscheptet
(dat zij) opscheppen(dat zij) opschepten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
schep opschept op
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
opscheppend, opscheppende(hebben) opgeschept

Voorbeelden van gebruik

Een paar uur geleden liepen we hem tegen het lijf terwijl hij dronken stond op te scheppen over zijn heldendaden.
Misschien had ik een beetje te veel opgeschept in mijn brieven aan haar.

Vertalingen

Afrikaansspog
Catalaansfanfarronejar
Deensprale
Duitsausposaunen; prahlen; aufschneiden; angeben; sich brüsten
Engelsboast; brag
Esperantofanfaroni
Faeröersreypa
Fransfaire le malin; fanfarroner
IJslandsgorta; skruma
Noorsskryte
Papiamentsblòf
Portugeesfanfarrear
Saterfriesbroaskje; flunkerje; kropje; proalje
Spaansfanfarronear; jactarse
Zweedsskryta