Informatie over het woord passen (Nederlands → Esperanto: esti laŭmezura)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈpɑsə(n)/
Afbrekingpas·sen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) pas(ik) paste
(jij) past(jij) paste
(hij) past(hij) paste
(wij) passen(wij) pasten
(jullie) passen(jullie) pasten
(gij) past(gij) pastet
(zij) passen(zij) pasten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) passe(dat ik) paste
(dat jij) passe(dat jij) paste
(dat hij) passe(dat hij) paste
(dat wij) passen(dat wij) pasten
(dat jullie) passen(dat jullie) pasten
(dat gij) passet(dat gij) pastet
(dat zij) passen(dat zij) pasten
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
passend, passende(hebben) gepast

Vertalingen

Engelsfit
Esperantoesti laŭmezura