Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) besteed uit | (ik) besteedde uit |
(jij) besteedt uit | (jij) besteedde uit |
(hij) besteedt uit | (hij) besteedde uit |
(wij) besteden uit | (wij) besteedden uit |
(jullie) besteden uit | (jullie) besteedden uit |
(gij) besteedt uit | (gij) besteeddet uit |
(zij) besteden uit | (zij) besteedden uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitbestede | (dat ik) uitbesteedde |
(dat jij) uitbestede | (dat jij) uitbesteedde |
(dat hij) uitbestede | (dat hij) uitbesteedde |
(dat wij) uitbesteden | (dat wij) uitbesteedden |
(dat jullie) uitbesteden | (dat jullie) uitbesteedden |
(dat gij) uitbestedet | (dat gij) uitbesteeddet |
(dat zij) uitbesteden | (dat zij) uitbesteedden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
besteed uit | besteedt uit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitbestedend, uitbestedende | (hebben) uitbesteed |
Esperanto | enpensionigi |
---|