Synoniemen: aanstellen, aannemen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /bəˈnumə(n)/ |
---|
Afbreking | be·noe·men |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) benoem | (ik) benoemde |
(jij) benoemt | (jij) benoemde |
(hij) benoemt | (hij) benoemde |
(wij) benoemen | (wij) benoemden |
(jullie) benoemen | (jullie) benoemden |
(gij) benoemt | (gij) benoemdet |
(zij) benoemen | (zij) benoemden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) benoeme | (dat ik) benoemde |
(dat jij) benoeme | (dat jij) benoemde |
(dat hij) benoeme | (dat hij) benoemde |
(dat wij) benoemen | (dat wij) benoemden |
(dat jullie) benoemen | (dat jullie) benoemden |
(dat gij) benoemet | (dat gij) benoemdet |
(dat zij) benoemen | (dat zij) benoemden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
benoem | benoemt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
benoemend, benoemende | (hebben) benoemd |