Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) roei uit | (ik) roeide uit |
(jij) roeit uit | (jij) roeide uit |
(hij) roeit uit | (hij) roeide uit |
(wij) roeien uit | (wij) roeiden uit |
(jullie) roeien uit | (jullie) roeiden uit |
(gij) roeit uit | (gij) roeidet uit |
(zij) roeien uit | (zij) roeiden uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitroeie | (dat ik) uitroeide |
(dat jij) uitroeie | (dat jij) uitroeide |
(dat hij) uitroeie | (dat hij) uitroeide |
(dat wij) uitroeien | (dat wij) uitroeiden |
(dat jullie) uitroeien | (dat jullie) uitroeiden |
(dat gij) uitroeiet | (dat gij) uitroeidet |
(dat zij) uitroeien | (dat zij) uitroeiden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
roei uit | roeit uit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitroeiend, uitroeiende | (hebben) uitgeroeid |
Esperanto | elradiki |
---|---|
Italiaans | estirpare; estrarre; sradicare |
Saterfries | uutwuttelje |