Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) jaag uit | (ik) jaagde uit, joeg uit |
(jij) jaagt uit | (jij) jaagde uit, joeg uit |
(hij) jaagt uit | (hij) jaagde uit, joeg uit |
(wij) jagen uit | (wij) jaagden uit, joegen uit |
(jullie) jagen uit | (jullie) jaagden uit, joegen uit |
(gij) jaagt uit | (gij) jaagdet uit, joegt uit |
(zij) jagen uit | (zij) jaagden uit, joegen uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitjage | (dat ik) uitjaagde, uitjoege |
(dat jij) uitjage | (dat jij) uitjaagde, uitjoege |
(dat hij) uitjage | (dat hij) uitjaagde, uitjoege |
(dat wij) uitjagen | (dat wij) uitjaagden, uitjoegen |
(dat jullie) uitjagen | (dat jullie) uitjaagden, uitjoegen |
(dat gij) uitjaget | (dat gij) uitjaagdet, uitjoeget |
(dat zij) uitjagen | (dat zij) uitjaagden, uitjoegen |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
jaag uit | jaagt uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitjagend, uitjagende | (hebben) uitgejaagd |