Synoniemen: eropuit gaan, uitlopen, uitstappen, uitstijgen, uittreden
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯txan/ |
---|
Afbreking | uit·gaan |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) ga uit | (ik) ging uit |
(jij) gaat uit | (jij) ging uit |
(hij) gaat uit | (hij) ging uit |
(wij) gaan uit | (wij) gingen uit |
(jullie) gaan uit | (jullie) gingen uit |
(gij) gaat uit | (gij) gingt uit |
(zij) gaan uit | (zij) gingen uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitga | (dat ik) uitginge |
(dat jij) uitga | (dat jij) uitginge |
(dat hij) uitga | (dat hij) uitginge |
(dat wij) uitgaan | (dat wij) uitgingen |
(dat jullie) uitgaan | (dat jullie) uitgingen |
(dat gij) uitgaat | (dat gij) uitginget |
(dat zij) uitgaan | (dat zij) uitgingen |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
ga uit | gaat uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitgaand, uitgaande | (zijn) uitgegaan |
U wist dat Molly met andere mannen uitging?
Dat zou aan de ene kant wel prettig zijn, want in de stad kan je uitgaan en er zijn vrouwen.