Synoniemen: uitspreken, vellen, verwoorden
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœʏ̯drɵkə(n)/ |
---|
Afbreking | uit·druk·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) druk uit | (ik) drukte uit |
(jij) drukt uit | (jij) drukte uit |
(hij) drukt uit | (hij) drukte uit |
(wij) drukken uit | (wij) drukten uit |
(jullie) drukken uit | (jullie) drukten uit |
(gij) drukt uit | (gij) druktet uit |
(zij) drukken uit | (zij) drukten uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitdrukke | (dat ik) uitdrukte |
(dat jij) uitdrukke | (dat jij) uitdrukte |
(dat hij) uitdrukke | (dat hij) uitdrukte |
(dat wij) uitdrukken | (dat wij) uitdrukten |
(dat jullie) uitdrukken | (dat jullie) uitdrukten |
(dat gij) uitdrukket | (dat gij) uitdruktet |
(dat zij) uitdrukken | (dat zij) uitdrukten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
druk uit | drukt uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitdrukkend, uitdrukkende | (hebben) uitgedrukt |