Information über das Wort stuiken (Niederländisch → Esperanto: fali)

Synonyme: afvallen, flikkeren, neervallen, vallen, verschieten

WortartVerb
Aussprache/ˈstœykə(n)/
Trennungstui·ken

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) stuik(ik) stuikte
(jij) stuikt(jij) stuikte
(hij) stuikt(hij) stuikte
(wij) stuiken(wij) stuikten
(jullie) stuiken(jullie) stuikten
(gij) stuikt(gij) stuiktet
(zij) stuiken(zij) stuikten
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) stuike(dat ik) stuikte
(dat jij) stuike(dat jij) stuikte
(dat hij) stuike(dat hij) stuikte
(dat wij) stuiken(dat wij) stuikten
(dat jullie) stuiken(dat jullie) stuikten
(dat gij) stuiket(dat gij) stuiktet
(dat zij) stuiken(dat zij) stuikten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
stuikstuikt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
stuikend, stuikende(hebben) gestuikt

Übersetzungen

Afrikaansval
Dänischfalde
Deutschfallen; hinfallen
Englischdrop
Englisch (Altenglisch)feallan
Esperantofali
Färöerischfalla
Finnischpudota
Französischs’abattre; tomber
Jamaikanisches Kreolischfaal
Jiddischפֿאַלן
Katalanischcaure
Lateincadere
Luxemburgischfalen
Malaiischjatuh
Niederdeutschvallen
Norwegischdette; falle
Papiamentodal abou; kai
Polnischpadać
Portugiesischcair; desabar; ruir; tombar
Rumänischcădea
Russischпадать
Saterfriesischfaale
Schottisch Gälischtuit
Schwedischfalla; ramla
Scotsfa
Spanischcaer
Srananfadon
Thaiตก; หกล้ม
Tschechischklesat; klesnout; padat; padnout; poklesnout; spadnout; upadat; upadnout
Türkischdüşmek
Ungarischesik
Westfriesischdrippe; falle