Informatie over het woord expediëren (Nederlands → Esperanto: ekspedi)

Synoniemen: afzenden, verzenden

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ɛkspediˈjerə(n)/
Afbrekingex·pe·di·e·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) expedieer(ik) expedieerde
(jij) expedieert(jij) expedieerde
(hij) expedieert(hij) expedieerde
(wij) expediëren(wij) expedieerden
(jullie) expediëren(jullie) expedieerden
(gij) expedieert(gij) expedieerdet
(zij) expediëren(zij) expedieerden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) expediëre(dat ik) expedieerde
(dat jij) expediëre(dat jij) expedieerde
(dat hij) expediëre(dat hij) expedieerde
(dat wij) expediëren(dat wij) expedieerden
(dat jullie) expediëren(dat jullie) expedieerden
(dat gij) expediëret(dat gij) expedieerdet
(dat zij) expediëren(dat zij) expedieerden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
expedieerexpedieert
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
expediërend, expediërende(hebben) geëxpedieerd

Vertalingen

Catalaansexpedir
Deensafsende
Duitsabfertigen; befördern; expedieren; fortsenden; spedieren; absenden; wegschicken; aufgeben; verfrachten; versenden
Engelsdispatch; forward; ship
Esperantoekspedi
Faeröersavgreiða
Fransexpédier
Portugeesaviar; despachar; expedir
Saterfriesexpedierje; oufäidigje; skafje; spedierje; wächseende
Spaansdespachar; enviar; expedir
Westerlauwers Friesôfstjoere