Synoniemen: de laan uitsturen, ontzetten, royeren, de bons geven
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ɔntˈslan/ |
---|
Afbreking | ont·slaan |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) ontsla | (ik) ontsloeg |
(jij) ontslaat | (jij) ontsloeg |
(hij) ontslaat | (hij) ontsloeg |
(wij) ontslaan | (wij) ontsloegen |
(jullie) ontslaan | (jullie) ontsloegen |
(gij) ontslaat | (gij) ontsloegt |
(zij) ontslaan | (zij) ontsloegen |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) ontsla | (dat ik) ontsloege |
(dat jij) ontsla | (dat jij) ontsloege |
(dat hij) ontsla | (dat hij) ontsloege |
(dat wij) ontslaan | (dat wij) ontsloegen |
(dat jullie) ontslaan | (dat jullie) ontsloegen |
(dat gij) ontslaat | (dat gij) ontsloeget |
(dat zij) ontslaan | (dat zij) ontsloegen |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
ontsla | ontslaat |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
ontslaand, ontslaande | (hebben) ontslagen |
„Ah, juist”, zei Zoch Zababel, die zich was komen melden omdat hij die morgen uit het ziekenhuis ontslagen was.