Synoniemen: bluffen, ophakken, opscheppen, pochen, snoeven, snorken, stoffen, zwetsen, grootspreken, stoefen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɔpsnɛɪdə(n)/ |
---|
Afbreking | op·snij·den |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) snij op, snijd op | (ik) sneed op |
(jij) snijdt op | (jij) sneed op |
(hij) snijdt op | (hij) sneed op |
(wij) snijden op | (wij) sneden op |
(jullie) snijden op | (jullie) sneden op |
(gij) snijdt op | (gij) sneedt op |
(zij) snijden op | (zij) sneden op |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) opsnijde | (dat ik) opsnede |
(dat jij) opsnijde | (dat jij) opsnede |
(dat hij) opsnijde | (dat hij) opsnede |
(dat wij) opsnijden | (dat wij) opsneden |
(dat jullie) opsnijden | (dat jullie) opsneden |
(dat gij) opsnijdet | (dat gij) opsnedet |
(dat zij) opsnijden | (dat zij) opsneden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
snij op, snijd op | snijdt op |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
opsnijdend, opsnijdende | (hebben) opgesneden |
Ik hoorde hem tenminste danig opsnijden tegen een barkeeper.
Als hij vandaag nog meer toestellen naar beneden haalt, dan zullen we zijn mannetjes eens over hun Hurricanes horen opsnijden.
Of sta je soms weer op te snijden, Bommel?