Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ɔmˈɦoxstekə(n)/ |
Afbreking | om·hoog·ste·ken |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) steek omhoog | (ik) stak omhoog |
(jij) steekt omhoog | (jij) stak omhoog |
(hij) steekt omhoog | (hij) stak omhoog |
(wij) steken omhoog | (wij) staken omhoog |
(jullie) steken omhoog | (jullie) staken omhoog |
(gij) steekt omhoog | (gij) staakt omhoog |
(zij) steken omhoog | (zij) staken omhoog |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) omhoogsteke | (dat ik) omhoogstake |
(dat jij) omhoogsteke | (dat jij) omhoogstake |
(dat hij) omhoogsteke | (dat hij) omhoogstake |
(dat wij) omhoogsteken | (dat wij) omhoogstaken |
(dat jullie) omhoogsteken | (dat jullie) omhoogstaken |
(dat gij) omhoogsteket | (dat gij) omhoogstaket |
(dat zij) omhoogsteken | (dat zij) omhoogstaken |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
steek omhoog | steekt omhoog |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
omhoogstekend, omhoogstekende | (hebben) omhooggestoken |
Esperanto | suprenteni |
---|