Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) stoot aan | (ik) stiet aan, stootte aan |
(jij) stoot aan | (jij) stiet aan, stootte aan |
(hij) stoot aan | (hij) stiet aan, stootte aan |
(wij) stoten aan | (wij) stieten aan, stootten aan |
(jullie) stoten aan | (jullie) stieten aan, stootten aan |
(gij) stoot aan | (gij) stoot aan |
(zij) stoten aan | (zij) stieten aan, stootten aan |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) aanstote | (dat ik) aanstiete, aanstootte |
(dat jij) aanstote | (dat jij) aanstiete, aanstootte |
(dat hij) aanstote | (dat hij) aanstiete, aanstootte |
(dat wij) aanstoten | (dat wij) aanstieten, aanstootten |
(dat jullie) aanstoten | (dat jullie) aanstieten, aanstootten |
(dat gij) aanstotet | (dat gij) aanstietet, aanstoottet |
(dat zij) aanstoten | (dat zij) aanstieten, aanstootten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
stoot aan | stoot aan |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
aanstotend, aanstotende | (hebben) aangestoten |