Informatie over het woord afschieten (Nederlands → Esperanto: ekpafi)

Synoniemen: afvuren, het vuur openen, losbranden, lossen, afsteken

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɑfsxitə(n)/
Afbrekingaf·schie·ten

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) schiet af(ik) schoot af
(jij) schiet af(jij) schoot af
(hij) schiet af(hij) schoot af
(wij) schieten af(wij) schoten af
(jullie) schieten af(jullie) schoten af
(gij) schiet af(gij) schoot af
(zij) schieten af(zij) schoten af
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) afschiete(dat ik) afschote
(dat jij) afschiete(dat jij) afschote
(dat hij) afschiete(dat hij) afschote
(dat wij) afschieten(dat wij) afschoten
(dat jullie) afschieten(dat jullie) afschoten
(dat gij) afschietet(dat gij) afschotet
(dat zij) afschieten(dat zij) afschoten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
schiet afschiet af
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
afschietend, afschietende(hebben) afgeschoten

Voorbeelden van gebruik

Mijn hart zal zijn alls een rots van graniet, waarop de pijlen die ze op me afschiet, zullen afketsen.

Vertalingen

Deensaffyre
Duitsabfeuern; abschießen
Engelsdischarge; fire; fire off
Esperantoekpafi
Franspartir
Saterfriesoufjuurje; ouschjoote; ouskjoote; outaie
Westerlauwers Friesôffjurje