Synoniemen: aangrijpen, bemachtigen, grijpen, te pakken krijgen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈvastxrɛi̯pə(n)/ |
---|
Afbreking | vast·grij·pen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) grijp vast | (ik) greep vast |
(jij) grijpt vast | (jij) greep vast |
(hij) grijpt vast | (hij) greep vast |
(wij) grijpen vast | (wij) grepen vast |
(jullie) grijpen vast | (jullie) grepen vast |
(gij) grijpt vast | (gij) greept vast |
(zij) grijpen vast | (zij) grepen vast |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) vastgrijpe | (dat ik) vastgrepe |
(dat jij) vastgrijpe | (dat jij) vastgrepe |
(dat hij) vastgrijpe | (dat hij) vastgrepe |
(dat wij) vastgrijpen | (dat wij) vastgrepen |
(dat jullie) vastgrijpen | (dat jullie) vastgrepen |
(dat gij) vastgrijpet | (dat gij) vastgrepet |
(dat zij) vastgrijpen | (dat zij) vastgrepen |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
grijp vast | grijpt vast |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
vastgrijpend, vastgrijpende | (hebben) vastgegrepen |