Synoniemen: aangrijpen, bemachtigen, te pakken krijgen, vastgrijpen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɣrɛi̯pə(n)/ |
---|
Afbreking | grij·pen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) grijp | (ik) greep |
(jij) grijpt | (jij) greep |
(hij) grijpt | (hij) greep |
(wij) grijpen | (wij) grepen |
(jullie) grijpen | (jullie) grepen |
(gij) grijpt | (gij) greept |
(zij) grijpen | (zij) grepen |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) grijpe | (dat ik) grepe |
(dat jij) grijpe | (dat jij) grepe |
(dat hij) grijpe | (dat hij) grepe |
(dat wij) grijpen | (dat wij) grepen |
(dat jullie) grijpen | (dat jullie) grepen |
(dat gij) grijpet | (dat gij) grepet |
(dat zij) grijpen | (dat zij) grepen |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
grijp | grijpt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
grijpend, grijpende | (hebben) gegrepen |
We zullen je spoor vinden en je grijpen, al zou je door de lucht wegvliegen.
Grijpt uw kans en wordt rijk.
Zouden wij die twee nu niet kunnen grijpen?
Maar hij greep al naar zijn sokken.
Grijpt hem!