Synoniemen: drillen, oefenen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑfrɪxtə(n)/ |
---|
Afbreking | af·rich·ten |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) richt af | (ik) richtte af |
(jij) richt af | (jij) richtte af |
(hij) richt af | (hij) richtte af |
(wij) richten af | (wij) richtten af |
(jullie) richten af | (jullie) richtten af |
(gij) richt af | (gij) richttet af |
(zij) richten af | (zij) richtten af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) africhte | (dat ik) africhtte |
(dat jij) africhte | (dat jij) africhtte |
(dat hij) africhte | (dat hij) africhtte |
(dat wij) africhten | (dat wij) africhtten |
(dat jullie) africhten | (dat jullie) africhtten |
(dat gij) africhtet | (dat gij) africhttet |
(dat zij) africhten | (dat zij) africhtten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
richt af | richt af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
africhtend, africhtende | (hebben) afgericht |