Synonyms: opendoen, openen, openmaken, openstellen, aanbreken
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈopə(n)slan/ |
---|
Hyphenation | open·slaan |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) sla open | (ik) sloeg open |
(jij) slaat open | (jij) sloeg open |
(hij) slaat open | (hij) sloeg open |
(wij) slaan open | (wij) sloegen open |
(jullie) slaan open | (jullie) sloegen open |
(gij) slaat open | (gij) sloegt open |
(zij) slaan open | (zij) sloegen open |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) opensla | (dat ik) opensloege |
(dat jij) opensla | (dat jij) opensloege |
(dat hij) opensla | (dat hij) opensloege |
(dat wij) openslaan | (dat wij) opensloegen |
(dat jullie) openslaan | (dat jullie) opensloegen |
(dat gij) openslaat | (dat gij) opensloeget |
(dat zij) openslaan | (dat zij) opensloegen |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
sla open | slaat open |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
openslaand, openslaande | (hebben) opengeslagen |
„Wat wordt er verkocht?” vroeg Bond, terwijl hij zijn catalogus opensloeg.
Met elke stap die hij zette, besefte hij echter dat hij Het Boek van de Doden zou moeten openslaan.