Synoniemen: aanrichten, berokkenen, stichten, teweegbrengen, veroorzaken, ten gevolge hebben, zorgen voor, bezorgen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈflɪkə(n)/ |
---|
Afbreking | flik·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) flik | (ik) flikte |
(jij) flikt | (jij) flikte |
(hij) flikt | (hij) flikte |
(wij) flikken | (wij) flikten |
(jullie) flikken | (jullie) flikten |
(gij) flikt | (gij) fliktet |
(zij) flikken | (zij) flikten |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) flikke | (dat ik) flikte |
(dat jij) flikke | (dat jij) flikte |
(dat hij) flikke | (dat hij) flikte |
(dat wij) flikken | (dat wij) flikten |
(dat jullie) flikken | (dat jullie) flikten |
(dat gij) flikket | (dat gij) fliktet |
(dat zij) flikken | (dat zij) flikten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
flik | flikt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
flikkend, flikkende | (hebben) geflikt |
Wie denk je dat ons dat geflikt heeft?
Maar langzamerhand leerde ze haar bazen kennen, en de dingen die ze hun cliënten flikten konden steeds minder op haar sympathie rekenen.