Synoniemen: affronteren, beledigen, krenken, schelden, schelden op
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯tsxɛldə(n)/ |
---|
Afbreking | uitschelden |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) scheld uit | (ik) schold uit |
(jij) scheldt uit | (jij) schold uit |
(hij) scheldt uit | (hij) schold uit |
(wij) schelden uit | (wij) scholden uit |
(jullie) schelden uit | (jullie) scholden uit |
(gij) scheldt uit | (gij) scholdt uit |
(zij) schelden uit | (zij) scholden uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitschelde | (dat ik) uitscholde |
(dat jij) uitschelde | (dat jij) uitscholde |
(dat hij) uitschelde | (dat hij) uitscholde |
(dat wij) uitschelden | (dat wij) uitscholden |
(dat jullie) uitschelden | (dat jullie) uitscholden |
(dat gij) uitscheldet | (dat gij) uitscholdet |
(dat zij) uitschelden | (dat zij) uitscholden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
scheld uit | scheldt uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitscheldend, uitscheldende | (hebben) uitgescholden |