Synoniemen: draaien, wentelen, zwenken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑfsʋɛŋkə(n)/ |
---|
Afbreking | af·zwen·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) zwenk af | (ik) zwenkte af |
(jij) zwenkt af | (jij) zwenkte af |
(hij) zwenkt af | (hij) zwenkte af |
(wij) zwenken af | (wij) zwenkten af |
(jullie) zwenken af | (jullie) zwenkten af |
(gij) zwenkt af | (gij) zwenktet af |
(zij) zwenken af | (zij) zwenkten af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) afzwenke | (dat ik) afzwenkte |
(dat jij) afzwenke | (dat jij) afzwenkte |
(dat hij) afzwenke | (dat hij) afzwenkte |
(dat wij) afzwenken | (dat wij) afzwenkten |
(dat jullie) afzwenken | (dat jullie) afzwenkten |
(dat gij) afzwenket | (dat gij) afzwenktet |
(dat zij) afzwenken | (dat zij) afzwenkten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
zwenk af | zwenkt af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
afzwenkend, afzwenkende | (zijn) afgezwenkt |