Informatie over het woord schorten (Nederlands → Esperanto: manki)

Synoniemen: absent zijn, afwezig zijn, mankeren, ontbreken, schelen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈsxɔrtə(n)/
Afbrekingschor·ten

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) schort(ik) schortte
(jij) schort(jij) schortte
(hij) schort(hij) schortte
(wij) schorten(wij) schortten
(jullie) schorten(jullie) schortten
(gij) schort(gij) schorttet
(zij) schorten(zij) schortten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) schorte(dat ik) schortte
(dat jij) schorte(dat jij) schortte
(dat hij) schorte(dat hij) schortte
(dat wij) schorten(dat wij) schortten
(dat jullie) schorten(dat jullie) schortten
(dat gij) schortet(dat gij) schorttet
(dat zij) schorten(dat zij) schortten
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
schortend, schortende(hebben) geschort

Voorbeelden van gebruik

Wat schort eraan, amice?
Vertelt u maar wat er deze keer aan schort.

Vertalingen

Afrikaansontbreek
Catalaansfaltar; mancar
Duitsfehlen; mangeln; ermangeln
Engelsbe lacking; be missing
Esperantomanki
Faeröersvanta
Finspuuttua
Fransmanquer
Grieks (Oudgrieks)ἅπειμι
Nederduitsuntbreaken
Papiamentsfalta
Poolsbrakować
Portugeesescassear; falhar; faltar
Roemeenslipsi
Saterfriesfailje
Schotsmiss
Spaansfaltar; haber de menos
Zweedssaknas