Synoniemen: knarsen, knersen, kraken, krassen, ratelen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈknɛrpə(n)/ |
---|
Afbreking | kner·pen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) knerp | (ik) knerpte |
(jij) knerpt | (jij) knerpte |
(hij) knerpt | (hij) knerpte |
(wij) knerpen | (wij) knerpten |
(jullie) knerpen | (jullie) knerpten |
(gij) knerpt | (gij) knerptet |
(zij) knerpen | (zij) knerpten |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) knerpe | (dat ik) knerpte |
(dat jij) knerpe | (dat jij) knerpte |
(dat hij) knerpe | (dat hij) knerpte |
(dat wij) knerpen | (dat wij) knerpten |
(dat jullie) knerpen | (dat jullie) knerpten |
(dat gij) knerpet | (dat gij) knerptet |
(dat zij) knerpen | (dat zij) knerpten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
knerp | knerpt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
knerpend, knerpende | (hebben) geknerpt |
De deur zwaaide knerpend open en ze stapten het erachter liggende vertrek binnen.
De sneeuw knerpte onder hun voeten en de storm benam hen de adem, zodat de wandeling geen pretje was.
Hij verwijderde zich met knerpende tred en heer Ollie liet zich met een zucht op het metselwerk zakken.