Synoniemen: aanduiden, aangeven, aanwijzen, uitduiden, wijzen, wijzen op
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /bəˈdœʏ̯də(n)/ |
---|
Afbreking | be·dui·den |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) beduid | (ik) beduidde |
(jij) beduidt | (jij) beduidde |
(hij) beduidt | (hij) beduidde |
(wij) beduiden | (wij) beduidden |
(jullie) beduiden | (jullie) beduidden |
(gij) beduidt | (gij) beduiddet |
(zij) beduiden | (zij) beduidden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) beduide | (dat ik) beduidde |
(dat jij) beduide | (dat jij) beduidde |
(dat hij) beduide | (dat hij) beduidde |
(dat wij) beduiden | (dat wij) beduidden |
(dat jullie) beduiden | (dat jullie) beduidden |
(dat gij) beduidet | (dat gij) beduiddet |
(dat zij) beduiden | (dat zij) beduidden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
beduid | beduidt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
beduidend, beduidende | (hebben) beduid |
Hij beduidde haar naar binnen te gaan.
Zij nam Anwold de toorts uit de hand, verzocht hem te wachten en beduidde de pelgrim haar te volgen.