Information about the word neerleggen (Dutch → Esperanto: faligi)

Synonyms: ten val brengen, laten vallen, vellen

Part of speechverb
Pronunciation/ˈneːrlɛɣə(n)/
Hyphenationneer·leg·gen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) leg neer(ik) legde neer
(jij) legt neer(jij) legde neer
(hij) legt neer(hij) legde neer
(wij) leggen neer(wij) legden neer
(jullie) leggen neer(jullie) legden neer
(gij) legt neer(gij) legdet neer
(zij) leggen neer(zij) legden neer
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) neerlegge(dat ik) neerlegde
(dat jij) neerlegge(dat jij) neerlegde
(dat hij) neerlegge(dat hij) neerlegde
(dat wij) neerleggen(dat wij) neerlegden
(dat jullie) neerleggen(dat jullie) neerlegden
(dat gij) neerlegget(dat gij) neerlegdet
(dat zij) neerleggen(dat zij) neerlegden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
leg neerlegt neer
Participles
Present participlePast participle
neerleggend, neerleggende(hebben) neergelegd

Usage samples

Tim legde twee roodrokken neer met zijn eerste twee schoten.
De baas zegt dat je hem voor achten neer moet leggen, en dat het hem niet schelen kan hoe je het doet.

Translations

Afrikaansomval; vel
Englishdown
Esperantofaligi
Germanzu Fall bringen; umstürzen; fällen; fallenlassen
Saterland Frisianfaale; kappe; uumehaue