Synoniemen: een plas doen, miegen, piesen, pissen, urineren, wateren, zeiken, sassen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈplɑsə(n)/ |
---|
Afbreking | plas·sen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) plas | (ik) plaste |
(jij) plast | (jij) plaste |
(hij) plast | (hij) plaste |
(wij) plassen | (wij) plasten |
(jullie) plassen | (jullie) plasten |
(gij) plast | (gij) plastet |
(zij) plassen | (zij) plasten |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) plasse | (dat ik) plaste |
(dat jij) plasse | (dat jij) plaste |
(dat hij) plasse | (dat hij) plaste |
(dat wij) plassen | (dat wij) plasten |
(dat jullie) plassen | (dat jullie) plasten |
(dat gij) plasset | (dat gij) plastet |
(dat zij) plassen | (dat zij) plasten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
plas | plast |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
plassend, plassende | (hebben) geplast |
Ik sta bij de finish, maar moet plots dringend plassen.
Ṃeestal stond hij even op en plaste gewoon in het haardvuur, waarbij hij vaak luide winden liet.
Een 49‐jarige inwoner van het Brabantse Putte is zaterdagavond zwaar mishandeld door eigenaren van een hond, die het dier eerder die dag tegen de auto van het slachtoffer hadden laten plassen.