Informatie over het woord zeiken (Nederlands → Esperanto: pisi)

Synoniemen: een plas doen, miegen, piesen, pissen, plassen, urineren, wateren, sassen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈzɛi̯kə(n)/
Afbrekingzei·ken

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) zeik(ik) zeek, zeikte
(jij) zeikt(jij) zeek, zeikte
(hij) zeikt(hij) zeek, zeikte
(wij) zeiken(wij) zeken, zeikten
(jullie) zeiken(jullie) zeken, zeikten
(gij) zeikt(gij) zeekt, zeiktet
(zij) zeiken(zij) zeken, zeikten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) zeike(dat ik) zeke, zeikte
(dat jij) zeike(dat jij) zeke, zeikte
(dat hij) zeike(dat hij) zeke, zeikte
(dat wij) zeiken(dat wij) zeken, zeikten
(dat jullie) zeiken(dat jullie) zeken, zeikten
(dat gij) zeiket(dat gij) zeket, zeiktet
(dat zij) zeiken(dat zij) zeken, zeikten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
zeikzeikt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
zeikend, zeikende(hebben) gezeken, gezeikt

Vertalingen

Afrikaanswater; urineer
Catalaanspixar
Duitsurinieren; Wasser lassen
Engelsurinate; piss; pee; make water
Esperantopisi; urini
Faeröersmíga; pissa
Fransfaire pipi; pisser; uriner
Portugeesmijar; urinar
Spaansmear; orinar; hacer aguas