Informatie over het woord doelen (Nederlands → Esperanto: celi)

Synoniemen: bedoelen, het gemunt hebben op, het voorzien hebben op, menen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈdulə(n)/
Afbrekingdoe·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) doel(ik) doelde
(jij) doelt(jij) doelde
(hij) doelt(hij) doelde
(wij) doelen(wij) doelden
(jullie) doelen(jullie) doelden
(gij) doelt(gij) doeldet
(zij) doelen(zij) doelden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) doele(dat ik) doelde
(dat jij) doele(dat jij) doelde
(dat hij) doele(dat hij) doelde
(dat wij) doelen(dat wij) doelden
(dat jullie) doelen(dat jullie) doelden
(dat gij) doelet(dat gij) doeldet
(dat zij) doelen(dat zij) doelden
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
doelend, doelende(hebben) gedoeld

Voorbeelden van gebruik

Doelt u daarop?
Of doelt u op de boeken?
Ik neem aan dat je daarmee op mij doelt.

Vertalingen

Afrikaansteiken; mik vir
Catalaansapuntar; aspirar a
Deenssigte
Duitsabsehen; bezwecken; trachten nach; zielen; anvisieren; visieren; aufs Korn nehmen; abzielen auf; hinzielen auf; hinauswollen auf; es abgesehen haben auf; streben nach
Engelsaim
Esperantoceli
Fransavoir pour but; viser
Luxemburgsmengen
Nederduitsmeynen; bedolen
Papiamentsintenshoná
Portugeesapontar; mirar; tender; ter em vista; ter por fim; visar a
Saterfriesousjo; trachtje ätter
Spaansapuntar a; aspirar a; querer decir