Synonyms: afgaan, opdonderen, opflikkeren, ophoepelen, opkrassen, opsodemieteren, ervandoor gaan, vertrekken, weggaan, zich verwijderen, opstappen
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) ga heen | (ik) ging heen |
(jij) gaat heen | (jij) ging heen |
(hij) gaat heen | (hij) ging heen |
(wij) gaan heen | (wij) gingen heen |
(jullie) gaan heen | (jullie) gingen heen |
(gij) gaat heen | (gij) gingt heen |
(zij) gaan heen | (zij) gingen heen |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) heenga | (dat ik) heenginge |
(dat jij) heenga | (dat jij) heenginge |
(dat hij) heenga | (dat hij) heenginge |
(dat wij) heengaan | (dat wij) heengingen |
(dat jullie) heengaan | (dat jullie) heengingen |
(dat gij) heengaat | (dat gij) heenginget |
(dat zij) heengaan | (dat zij) heengingen |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
ga heen | gaat heen |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
heengaand, heengaande | (zijn) heengegaan |
En zij gingen heen en berichtten het aan Jezus.
Het spijt ons oprecht u te zin heengaan en onze beste wensen geven wij u mee.
Gaat heen!
Mowgli stond op en ging heen.
Neem je paard en ga heen.