Informatie over het woord bakken (Nederlands → Esperanto: malsukcesi)

Synoniemen: een buis krijgen, falen, misgaan, mislukken, sjezen, stralen, stranden, zakken, scheef gaan, spaak lopen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈbɑkə(n)/
Afbrekingbak·ken

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) bak(ik) bakte
(jij) bakt(jij) bakte
(hij) bakt(hij) bakte
(wij) bakken(wij) bakten
(jullie) bakken(jullie) bakten
(gij) bakt(gij) baktet
(zij) bakken(zij) bakten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) bakke(dat ik) bakte
(dat jij) bakke(dat jij) bakte
(dat hij) bakke(dat hij) bakte
(dat wij) bakken(dat wij) bakten
(dat jullie) bakken(dat jullie) bakten
(dat gij) bakket(dat gij) baktet
(dat zij) bakken(dat zij) bakten
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
bakkend, bakkende(zijn) gebakt

Voorbeelden van gebruik

Hij heeft vandaag rijexamen gedaan en hij is gebakt.

Vertalingen

Duitsmißglücken; durchfallen
Engelsfail
Engels (Oudengels)abreoþan
Esperantomalsukcesi
Faeröersmiseydnast
Maleisgagal
Nederduitsmislükken
Papiamentsfaya; frakasá
Portugeesmalograr‐se; sofrer um xeque; ter mau êxito
Swahili‐kosa
Westerlauwers Friesfale; feile; mislearje
Zweedsklicka