Information about the word benen (Dutch → Esperanto: marŝi)

Synonyms: lopen, marcheren

Part of speechverb
Pronunciation/ˈbenə(n)/
Hyphenationbe·nen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) been(ik) beende
(jij) beent(jij) beende
(hij) beent(hij) beende
(wij) benen(wij) beenden
(jullie) benen(jullie) beenden
(gij) beent(gij) beendet
(zij) benen(zij) beenden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) bene(dat ik) beende
(dat jij) bene(dat jij) beende
(dat hij) bene(dat hij) beende
(dat wij) benen(dat wij) beenden
(dat jullie) benen(dat jullie) beenden
(dat gij) benet(dat gij) beendet
(dat zij) benen(dat zij) beenden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
beenbeent
Participles
Present participlePast participle
benend, benende(hebben/zijn) gebeend

Usage samples

Hij kwam door het klaphekje in de houten balustrade en beende het kleine kantoortje in, waar ze uit was gekomen.
Hij beende naar Kaleshe toe.
Tamas griste de parel weg en beende er woedend vandoor.

Translations

Afrikaansstap; loop
Albanianeci
Catalancaminar; marxar
Czechjít
Danishgå; marchere
Englishwalk
English (Old English)gan
Esperantomarŝi
Finnishmarssia
Frenchmarcher
Germangehen; laufen; marschieren; treten
Hawaiianhele; hele wāwae
Italiancamminare
Kabylianddu
Latinambulare
Low Germanloupen
Luxemburgishgoen
Malayjalan; berjalan
Norwegian
Papiamentokana
Polishiść
Portugueseandar; caminhar; marchar
Russianпоходить; ходить
Saterland Frisiangunge; loope; marschierje; marskierje; treede
Scottish Gaeliccoisich
Spanishmarchar; caminar
Srananwaka
Swedishlöpa
Thaiเดิน
Turkishyürümek
Welshcerdded
West Frisianrinne
Yiddishגיין