Informatie over het woord genezen (Nederlands → Esperanto: resanigi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ɣəˈnezə(n)/
Afbrekingge·ne·zen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) genees(ik) genas
(jij) geneest(jij) genas
(hij) geneest(hij) genas
(wij) genezen(wij) genazen
(jullie) genezen(jullie) genazen
(gij) geneest(gij) genaast
(zij) genezen(zij) genazen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) geneze(dat ik) genaze
(dat jij) geneze(dat jij) genaze
(dat hij) geneze(dat hij) genaze
(dat wij) genezen(dat wij) genazen
(dat jullie) genezen(dat jullie) genazen
(dat gij) genezet(dat gij) genazet
(dat zij) genezen(dat zij) genazen
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
geneesgeneest
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
genezend, genezende(hebben) genezen

Voorbeelden van gebruik

Zal ik komen en hem genezen?
Hoe genees je schaafwonden?

Vertalingen

Esperantoresanigi
Westerlauwers Friesgenêze