Informasie oor die woord vluchten (Nederlands → Esperanto: fuĝi)

Sinonieme: de benen nemen, ervandoor gaan, vlieden, zich uit de voeten maken, de wijk nemen, de kuiten nemen, ontvluchten, wegvluchten

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈvlɵxtə(n)/
Afbrekingvluch·ten

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) vlucht(ik) vluchtte
(jij) vlucht(jij) vluchtte
(hij) vlucht(hij) vluchtte
(wij) vluchten(wij) vluchtten
(jullie) vluchten(jullie) vluchtten
(gij) vlucht(gij) vluchttet
(zij) vluchten(zij) vluchtten
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) vluchte(dat ik) vluchtte
(dat jij) vluchte(dat jij) vluchtte
(dat hij) vluchte(dat hij) vluchtte
(dat wij) vluchten(dat wij) vluchtten
(dat jullie) vluchten(dat jullie) vluchtten
(dat gij) vluchtet(dat gij) vluchttet
(dat zij) vluchten(dat zij) vluchtten
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
vluchtvlucht
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
vluchtend, vluchtende(zijn) gevlucht

Voorbeelde van gebruik

Mijn ambities wekten de kwaadaardigheid op van een afgunstig stel samenzweerders en ik was gedwongen te vluchten.
Hij gaf het op en vluchtte het bos in.
In tomeloze woede drong hij de rijen van de vijanden binnen en dodelijk verschrikt wierpen zij hun wapens weg en vluchtten in paniek.
Met een stuk of zes grote sprongen had ik de plek bereikt, en een ogenblik later stormde ik achter de afschuwelijke monsters aan die snel terrein wonnen op de vluchtende krijger.
Nu kunnen we vluchten.
De Thaise oud‐premier Yinglak Chinnawat is naar Doebai gevlucht.

Vertalinge

Afrikaansvlug; uitvlug
Duitsfliehen; entfliehen; flüchten
Engelsflee
Esperantofuĝi
Luxemburgsflüchten
Nederduitsvlüchten
Spaanshuir
Wes‐Friesflechtsje; útnaaie