Synoniemen: afbreken, afgeven op
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑfkɑmə(n)/ |
---|
Afbreking | af·kam·men |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) kam af | (ik) kamde af |
(jij) kamt af | (jij) kamde af |
(hij) kamt af | (hij) kamde af |
(wij) kammen af | (wij) kamden af |
(jullie) kammen af | (jullie) kamden af |
(gij) kamt af | (gij) kamdet af |
(zij) kammen af | (zij) kamden af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) afkamme | (dat ik) afkamde |
(dat jij) afkamme | (dat jij) afkamde |
(dat hij) afkamme | (dat hij) afkamde |
(dat wij) afkammen | (dat wij) afkamden |
(dat jullie) afkammen | (dat jullie) afkamden |
(dat gij) afkammet | (dat gij) afkamdet |
(dat zij) afkammen | (dat zij) afkamden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
kam af | kamt af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
afkammend, afkammende | (hebben) afgekamd |