Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ɔndˈbɪndə(n)/ |
Afbreking | ont·bin·den |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) ontbind | (ik) ontbond |
(jij) ontbindt | (jij) ontbond |
(hij) ontbindt | (hij) ontbond |
(wij) ontbinden | (wij) ontbonden |
(jullie) ontbinden | (jullie) ontbonden |
(gij) ontbindt | (gij) ontbondt |
(zij) ontbinden | (zij) ontbonden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) ontbinde | (dat ik) ontbonde |
(dat jij) ontbinde | (dat jij) ontbonde |
(dat hij) ontbinde | (dat hij) ontbonde |
(dat wij) ontbinden | (dat wij) ontbonden |
(dat jullie) ontbinden | (dat jullie) ontbonden |
(dat gij) ontbindet | (dat gij) ontbondet |
(dat zij) ontbinden | (dat zij) ontbonden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
ontbind | ontbindt |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
ontbindend, ontbindende | (hebben) ontbonden |
Esperanto | disirigi |
---|