Informatie over het woord storten (Nederlands → Esperanto: falegi)

Synoniemen: mieteren, neerkwakken, smakken, lazeren, naar beneden mieteren, donderen, pleuren, neersmakken, neerstorten

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈstɔrtə(n)/
Afbrekingstor·ten

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) stort(ik) stortte
(jij) stort(jij) stortte
(hij) stort(hij) stortte
(wij) storten(wij) stortten
(jullie) storten(jullie) stortten
(gij) stort(gij) storttet
(zij) storten(zij) stortten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) storte(dat ik) stortte
(dat jij) storte(dat jij) stortte
(dat hij) storte(dat hij) stortte
(dat wij) storten(dat wij) stortten
(dat jullie) storten(dat jullie) stortten
(dat gij) stortet(dat gij) storttet
(dat zij) storten(dat zij) stortten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
stortstort
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
stortend, stortende(zijn) gestort

Voorbeelden van gebruik

Glas en aardewerk stortten kletterend ter aarde.
De demon wankelde achteruit en stortte tegen de grond.
Vanmiddag is te Parijs op de boulevard des Capucines het balkon op de vijfde verdieping van een huis naar beneden gestort en op het terras van het ondergelegen café terechtgekomen.

Vertalingen

Afrikaansafstort
Duitsstürzen; hinstürzen
Esperantofalegi