Synonyms: behoren, dienen, horen, motten, moet, zullen, hebben
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) moet | (ik) moest |
(jij) moet | (jij) moest |
(hij) moet | (hij) moest |
(wij) moeten | (wij) moesten |
(jullie) moeten | (jullie) moesten |
(gij) moet | (gij) moest |
(zij) moeten | (zij) moesten |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) moete | (dat ik) moeste |
(dat jij) moete | (dat jij) moeste |
(dat hij) moete | (dat hij) moeste |
(dat wij) moeten | (dat wij) moesten |
(dat jullie) moeten | (dat jullie) moesten |
(dat gij) moetet | (dat gij) moestet |
(dat zij) moeten | (dat zij) moesten |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
moetend, moetende | (hebben) gemoeten |
Ik moet iets anders verzinnen.
Nou moet je dit eens proeven.
Hier moest hij beginnen.
Zij moesten ons beschermen en hulp bieden bij ons werk.
Maar ik moest nu eenmaal huilen met de wolven in het bos.
We móéten het weten!
Deze man moest hij vinden en doodschieten.