Synonyms: belezen, bewegen, doen besluiten
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈovərɦalə(n)/ |
---|
Hyphenation | over·ha·len |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) haal over | (ik) haalde over |
(jij) haalt over | (jij) haalde over |
(hij) haalt over | (hij) haalde over |
(wij) halen over | (wij) haalden over |
(jullie) halen over | (jullie) haalden over |
(gij) haalt over | (gij) haaldet over |
(zij) halen over | (zij) haalden over |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) overhale | (dat ik) overhaalde |
(dat jij) overhale | (dat jij) overhaalde |
(dat hij) overhale | (dat hij) overhaalde |
(dat wij) overhalen | (dat wij) overhaalden |
(dat jullie) overhalen | (dat jullie) overhaalden |
(dat gij) overhalet | (dat gij) overhaaldet |
(dat zij) overhalen | (dat zij) overhaalden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
haal over | haalt over |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
overhalend, overhalende | (hebben) overgehaald |