Informatie over het woord ciseleren (Nederlands → Esperanto: cizeli)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/sizəlerə(n)/
Afbrekingci·se·le·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) ciseleer(ik) ciseleerde
(jij) ciseleert(jij) ciseleerde
(hij) ciseleert(hij) ciseleerde
(wij) ciseleren(wij) ciseleerden
(jullie) ciseleren(jullie) ciseleerden
(gij) ciseleert(gij) ciseleerdet
(zij) ciseleren(zij) ciseleerden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) ciselere(dat ik) ciseleerde
(dat jij) ciselere(dat jij) ciseleerde
(dat hij) ciselere(dat hij) ciseleerde
(dat wij) ciseleren(dat wij) ciseleerden
(dat jullie) ciseleren(dat jullie) ciseleerden
(dat gij) ciseleret(dat gij) ciseleerdet
(dat zij) ciseleren(dat zij) ciseleerden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
ciseleerciseleert
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
ciselerend, ciselerende(hebben) geciseleerd

Voorbeelden van gebruik

Aan de andere kant van de kamer was eveneens een deur, gelijk aan degene die hij net geopend had, behalve dat hij niet geciseleerd was.

Vertalingen

Duitsziselieren; punzieren; meißeln; ausmeißeln; ausstechen
Engelschase
Esperantocizeli
Fransrepousser; repousser le métal
Portugeescinzelar; esculpir; lavrar
Spaansrepujar