Information du mot strooien (néerlandais → espéranto: ŝuti)

Synonyme: storten

Parti du discoursverbe
Prononciation/stroːjə(n)/
Césurestrooi·en

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) strooi(ik) strooide
(jij) strooit(jij) strooide
(hij) strooit(hij) strooide
(wij) strooien(wij) strooiden
(jullie) strooien(jullie) strooiden
(gij) strooit(gij) strooidet
(zij) strooien(zij) strooiden
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) strooie(dat ik) strooide
(dat jij) strooie(dat jij) strooide
(dat hij) strooie(dat hij) strooide
(dat wij) strooien(dat wij) strooiden
(dat jullie) strooien(dat jullie) strooiden
(dat gij) strooiet(dat gij) strooidet
(dat zij) strooien(dat zij) strooiden
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
strooistrooit
Participes
Participe présentParticipe passé
strooiend, strooiende(hebben) gestrooid

Exemples d’usage

Vervolgens strooide hij het als zaad in de wolken terwijl hij iets zong in een taal die Orolandes niet kende.

Traductions

allemandschütten
anglaisdump; pour; pour out; tip
catalanabocar; vessar
danoisstrø
espagnolechar; verter
espérantoŝuti
féringiendíkja undir; stoyta; stroya
françaisverser
frison saterlandapfälle; fälle
portugaisderramar; despejar; entornar
tchèquelít; sypat; vylít