Synonymes: goed zetten, rechtzetten, stellen
Parti du discours | verbe |
---|
Prononciation | /ɣəˈlɛi̯ksɛtə(n)/ |
---|
Césure | ge·lijk·zet·ten |
---|
Conjugaison
Indicatif |
---|
Présent | Passé |
---|
(ik) zet gelijk | (ik) zette gelijk |
(jij) zet gelijk | (jij) zette gelijk |
(hij) zet gelijk | (hij) zette gelijk |
(wij) zetten gelijk | (wij) zetten gelijk |
(jullie) zetten gelijk | (jullie) zetten gelijk |
(gij) zet gelijk | (gij) zettet gelijk |
(zij) zetten gelijk | (zij) zetten gelijk |
Subjonctif |
---|
Présent | Passé |
---|
(dat ik) gelijkzette | (dat ik) gelijkzette |
(dat jij) gelijkzette | (dat jij) gelijkzette |
(dat hij) gelijkzette | (dat hij) gelijkzette |
(dat wij) gelijkzetten | (dat wij) gelijkzetten |
(dat jullie) gelijkzetten | (dat jullie) gelijkzetten |
(dat gij) gelijkzettet | (dat gij) gelijkzettet |
(dat zij) gelijkzetten | (dat zij) gelijkzetten |
Impératif |
---|
Singulier/Pluriel | Pluriel |
---|
zet gelijk | zet gelijk |
Participes |
---|
Participe présent | Participe passé |
---|
gelijkzettend, gelijkzettende | (hebben) gelijkgezet |