Information du mot aanbellen (néerlandais → espéranto: sonorigi)

Synonymes: bellen, luiden, schellen, aanschellen

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈambɛlə(n)/
Césureaan·bel·len

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) bel aan(ik) belde aan
(jij) belt aan(jij) belde aan
(hij) belt aan(hij) belde aan
(wij) bellen aan(wij) belden aan
(jullie) bellen aan(jullie) belden aan
(gij) belt aan(gij) beldet aan
(zij) bellen aan(zij) belden aan
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) aanbelle(dat ik) aanbelde
(dat jij) aanbelle(dat jij) aanbelde
(dat hij) aanbelle(dat hij) aanbelde
(dat wij) aanbellen(dat wij) aanbelden
(dat jullie) aanbellen(dat jullie) aanbelden
(dat gij) aanbellet(dat gij) aanbeldet
(dat zij) aanbellen(dat zij) aanbelden
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
bel aanbelt aan
Participes
Participe présentParticipe passé
aanbellend, aanbellende(hebben) aangebeld

Exemples d’usage

Ik zal maar niet meer aanbellen.
Hij steeg haastig in zijn dienstwagen en niet lang daarna belde hij aan bij Bommelstein, waar Joost hem opendeed.
Even over twaalven belden de twee mannen bij het sanatorium aan.

Traductions

afrikaansaanbel
allemandanläuten; klingeln; anklingeln
anglaisgive a ring; ring the bell
danoisringe; ringe på
espagnolllamar; tocar la campanilla
espérantosonorigi; sonori
françaissonner; sonner à la porte
frison occidentaloanskilje; liede
frison saterlandanklingelje; anroupe; klingelje
thaïกดกริ่ง