Information du mot zouten (néerlandais → espéranto: sali)

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈzɑu̯tə(n)/
Césurezou·ten

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) zout(ik) zoutte
(jij) zout(jij) zoutte
(hij) zout(hij) zoutte
(wij) zouten(wij) zoutten
(jullie) zouten(jullie) zoutten
(gij) zout(gij) zouttet
(zij) zouten(zij) zoutten
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) zoute(dat ik) zoutte
(dat jij) zoute(dat jij) zoutte
(dat hij) zoute(dat hij) zoutte
(dat wij) zouten(dat wij) zoutten
(dat jullie) zouten(dat jullie) zoutten
(dat gij) zoutet(dat gij) zouttet
(dat zij) zouten(dat zij) zoutten
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
zoutzout
Participes
Participe présentParticipe passé
zoutend, zoutende(hebben) gezouten

Traductions

allemandsalzen
anglaissalt
espérantosali
féringiensalta
françaissaler
frison saterlandsoaltje
papiamentosala; salga
portugaissalgar
turctuzlamak