Information du mot opmaken (néerlandais → espéranto: malŝpari)

Synonymes: verdoen, verklungelen, verknoeien, verkwisten, vermorsen, verspillen

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈɔpmakə(n)/
Césureop·ma·ken

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) maak op(ik) maakte op
(jij) maakt op(jij) maakte op
(hij) maakt op(hij) maakte op
(wij) maken op(wij) maakten op
(jullie) maken op(jullie) maakten op
(gij) maakt op(gij) maaktet op
(zij) maken op(zij) maakten op
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) opmake(dat ik) opmaakte
(dat jij) opmake(dat jij) opmaakte
(dat hij) opmake(dat hij) opmaakte
(dat wij) opmaken(dat wij) opmaakten
(dat jullie) opmaken(dat jullie) opmaakten
(dat gij) opmaket(dat gij) opmaaktet
(dat zij) opmaken(dat zij) opmaakten
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
maak opmaakt op
Participes
Participe présentParticipe passé
opmakend, opmakende(hebben) opgemaakt

Traductions

allemandvergeuden; verschwenden
anglaissquander
anglais (vieil anglais)forspillan
danoisspilde
espagnolacabar
espérantomalŝpari
françaisdissiper; gaspiller; prodiguer
frison occidentalferdwaan
frison saterlandapmoakje; ferdwo; ferklaadje; ferkwitkerje; ferkwitkje; fernäile; truchjoagje
papiamentodispidí; drispidí; malgastá
portugaisdissipar; esbanjar
suédoisslösa; öda; ödsla