Synonymes: afbreken, uitschakelen
Parti du discours | verbe |
---|
Prononciation | /ˈœy̯tsɛtə(n)/ |
---|
Césure | uit·zet·ten |
---|
Conjugaison
Indicatif |
---|
Présent | Passé |
---|
(ik) zet uit | (ik) zette uit |
(jij) zet uit | (jij) zette uit |
(hij) zet uit | (hij) zette uit |
(wij) zetten uit | (wij) zetten uit |
(jullie) zetten uit | (jullie) zetten uit |
(gij) zet uit | (gij) zettet uit |
(zij) zetten uit | (zij) zetten uit |
Subjonctif |
---|
Présent | Passé |
---|
(dat ik) uitzette | (dat ik) uitzette |
(dat jij) uitzette | (dat jij) uitzette |
(dat hij) uitzette | (dat hij) uitzette |
(dat wij) uitzetten | (dat wij) uitzetten |
(dat jullie) uitzetten | (dat jullie) uitzetten |
(dat gij) uitzettet | (dat gij) uitzettet |
(dat zij) uitzetten | (dat zij) uitzetten |
Impératif |
---|
Singulier/Pluriel | Pluriel |
---|
zet uit | zet uit |
Participes |
---|
Participe présent | Participe passé |
---|
uitzettend, uitzettende | (hebben) uitgezet |