Information du mot koppelen (néerlandais → espéranto: kupli)

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈkɔpələ(n)/
Césurekop·pe·len

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) koppel(ik) koppelde
(jij) koppelt(jij) koppelde
(hij) koppelt(hij) koppelde
(wij) koppelen(wij) koppelden
(jullie) koppelen(jullie) koppelden
(gij) koppelt(gij) koppeldet
(zij) koppelen(zij) koppelden
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) koppele(dat ik) koppelde
(dat jij) koppele(dat jij) koppelde
(dat hij) koppele(dat hij) koppelde
(dat wij) koppelen(dat wij) koppelden
(dat jullie) koppelen(dat jullie) koppelden
(dat gij) koppelet(dat gij) koppeldet
(dat zij) koppelen(dat zij) koppelden
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
koppelkoppelt
Participes
Participe présentParticipe passé
koppelend, koppelende(hebben) gekoppeld

Exemples d’usage

De litas is sinds 2002 al gekoppeld aan de euro.

Traductions

allemandeinrücken; kuppeln; ankuppeln; zusammenkuppeln; zusammenschalten
anglaiscouple; connect
espagnolacoplar
espérantokupli; kopli
féringienkøkja; kopla
françaisaccoupler; coupler
frison occidentalkeppelje
frison saterlandienrukje; koppelje
portugaisacoplar
tchèquespojit